- opérer
- opérer [oppeeree]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 werken ⇒ uitwerking hebben2 te werk gaan ⇒ opereren♦voorbeelden:1 laisser opérer la nature • de natuur haar gang laten gaanopérer sur qc. • inwerken op ietsII 〈overgankelijk werkwoord〉1 verrichten ⇒ teweegbrengen2 〈+ de; medisch〉opereren (aan)3 〈apparaten of machines〉bedienen♦voorbeelden:1 opérer un choix • een keuze makenopérer la jonction • de verbinding tot stand brengen2 se faire opérer du nez • zijn neus laten opererenIII s'opérer 〈wederkerend werkwoord〉1 tot stand komen ⇒ plaats vinden, uitgevoerd wordenv1) werken, uitwerking hebben (op)2) opereren, te werk gaan3) verrichten4) teweegbrengen5) bedienen [machine]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.